Voormalige Loils klooster en zustersschool

Jaarlijks staan de dagen rondom 4 en 5 mei in het teken van de herdenking en de bevrijding. Goed om te beseffen dat oorlog en bezetting niet aan ons kleine Loil voorbij gaan. Want ook Loilenaren ontkwamen in de Tweede Wereldoorlog niet aan het leed en de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Het bekendst is natuurlijk het opblazen van het klooster/de zusterschool aan de daartoe genoemde Kloosterstraat, waarbij de twaalfjarigen Leike van Vuuren en Fientje Seegers om het leven kwamen. 

Maar ook vele anderen kregen hiermee te maken. In het boekje van de Kontaktraad Loil van mei 1988 is het oorlogsverhaal van wijlen Giel Borst gepubliceerd. Chiel werd geboren op 24 februari 1924 in Blokker en overleed op 11 juli 2007 in Loil. Hij woonde en werkte het grootste deel van zijn leven in de maalderij aan de Wehlseweg in Loil. Chiel werd in de Tweede Wereldoorlog als 19-jarige Loilse jongen in een Duits kamp te werk werd gesteld.
Hieronder zijn verhaal:

Dwangarbeider in Duitsland

19 juni 1943

Het vertrek was om 10.00 uur vanuit Zevenaar. Om 13.00 uur volgde in Emmerich de pascontrole. We waren met vijf Didammers: Hendrik Goris, Wim Gesthuizen, Teuntje Bloem, Herman Gies en ik.
De bestemming van de reis was Soest (Dld.). Daar aangekomen werd het reisgezelschap gesplitst. De ene helft werd op de trein gezet voor verder transport en de andere helft (waartoe ik behoorde) vervolgde de tocht naar Bochum. Toen we in Bochum arriveerden werden de koffers op een vrachtauto gezet en moesten wij lopen naar de barakken. Bij de barakken aangekomen werd ons gesommeerd zelf de koffers te dragen naar het kosthuis dat in het centrum lag. Daar kregen we een kamer toegewezen waarin nog Fransen waren gehuisvest, die echter dezelfde dag nog vertrokken.
We lagen er met acht personen, vijf Didammers en drie Nijmegenaren; we waren lotgenoten. Volgens goed katholiek gebruik in die dagen, werd ’s avonds de rozenkrans gebeden. Vrijwel direct was er sprake van groot alarm en een week later vielen de eerste bommen. We hielden ons schuil in een grote betonnen bunker die even verderop was gelegen. Toen we daar uit kwamen was er overal brand. We moesten werken op fabrieken van ’s morgens zes tot ’s avonds zes.

Na drie maanden kregen we in Bochum- Riemke (buiten de stad) in een school een ander onderdak. Dat hield in dat we elke dag om half vijf op moesten staan en vervolgens met de tram naar de fabriek. Ik was prutser (dat betekende dat je met een luchthamer slakken van gehard staal moest afhalen). Het was heel smerig werk. Er was vaak alarm en zo nu en dan bombardementen.
Toen er een jongen overleed aan difterie (een ernstige bacteriële keelontsteking. Red.) volgde er een algeheel onderzoek. Uit dat onderzoek bleek dat ik positief was. Met een aantal anderen, die in hetzelfde schuitje zaten, werden we via een omweg (vanwege het besmettingsgevaar) midden in de stad naar een isolatiecel gebracht. Elke week was daar controle, na drie maal achtereen negatief bevonden te zijn, kwam je er uit. Totaal heb ik er negen weken doorgebracht. Ook heb ik nog negen dagen in het ziekenhuis gelegen, waar de verzorging door de nonnen prima was. De nonnen hadden meer met ons op dan met eigen volk, waarschijnlijk omdat wij ons dankbaarder toonden. In het “krankenhaus” was het goed toeven, wat wil je: goed eten, lekker warm en niet hoeven werken.

Bij de invasie in Frankrijk zeiden we tegen elkaar: “met Kerstmis zijn we thuis”. Wim Gesthuizen was de eerste die naar huis ging. Vervolgens Teuntje Bloem, die vluchtte. Herman Gies werd overgebracht naar een bunker in Boer, waar hij verlof kreeg en niet meer terugkeerde. Hendrik Goris vluchtte eveneens na een jaar. Ik zei tegen hem dat ik wel thuis zou komen met papieren, wat nooit is gelukt. Ook kregen we wel eens bezoek en zochten we zelf bekenden (Diemsen) op die ergens in de buurt vertoefden.
Ook de Loilenaren hebben me niet vergeten. Regelmatig kreeg ik een pakketje, o.a. van W. Gesthuizen, buurman Rasing, B. Wigman, Klein Herenbrink, Seegers, Th. Rasing en P. Veldman. Van thuis kreeg ik elke week – als het over kwam – een pakketje met een 8-punder (= roggebrood). Het eten in het kamp werd er niet beter op, dus kwam het goed van pas. Het alarm en de bomaanvallen werden steeds erger. Na de landing op 17 september in Arnhem werd het echt slecht. Er kwamen geen pakjes en brieven meer.

Op oudejaarsdag kwam er een massa post binnen, waarvan vele stukken die reeds lang gelden waren gedateerd. Ik had de jongste brief, namelijk van 24 december. Uit die brief vernam ik dat thuis alles goed ging en dat er veel gemeenten moesten evacueren. Toen dacht ik: zie dat je thuis komt. Ik schreef een brief naar me zelf waarin ik aangaf dat ik een pakje moest afhalen in Emmerich. Daarmee naar de Lagerführer, die zei: “ga maar naar Van der Mijl” (een tolk). Van deze persoon kreeg ik te horen dat dat niet kon omdat Emmerich “sperrgebiet” was. Toen naar de commissaris die over de “Ausländer” ging. Van deze functionaris kreeg ik zogenaamd  “reisschein”. Met dit document mocht ik 100 km reizen.

14 januari 1945

Ik vertrok op 14 januari 1945. We hadden net bericht gekregen dat we naar een ander lager, naar Huntrop moesten. Daar aangekomen, met een koffer en een rolletje dekens, vroeg de portier:  “Waar moet jij naar toe?” Na mijn verhaal werd er eerst gebeld, en ja, ik mocht doorlopen. Vandaar uit naar het station en vervolgens met de trein richting Essen. Hoe ik reizen moest wist ik echt niet, maar voor ik vertrok moest ik even naar de wc. Daar lag toevallig een stuk krant. En in gehurkte houding, klaar om mijn behoefte te doen, viel mijn oog op een kaart van het Roergebied. Vanwege alarm had de trein in Essen een uur vertraging. In de trein maakte ik kennis met een man met een bochel. Hij moest werken in Rees. Voor afleiding vond ik het leuk iemand bij me te hebben. In Wesel wederom het nodige oponthoud, nu vanwege groot alarm. Na enige tijd konden we met de tram richting Emmerich. Halverwege echter weer alarm, de stroom viel uit. En daar stonden we stil, in een kaal landschap, doch er gebeurde verder niets. Op een gegeven moment konden we weer verder. In Rees moest ik afscheid nemen van mijn gebochelde reisgenoot. Vier kilometer voor Emmerich hield de bovenlijn op, hetgeen betekende dat er verder moest worden gelopen.

Als eenzame wandelaar zette ik de tocht voor. Totdat ik door een dame achter mij werd aangeroepen. Ze vroeg me of ze mee mocht lopen. Daarop zei ik gelijk ja, want met z’n tweeën wekte je minder argwaan. Ze moest naar Hüthem. Ik vroeg of ze wist waar Ost van Dille woonde, hetgeen ze bevestigend kon beantwoorden. Daar aangekomen trof ik een jongen uit Stokkum. Ik vroeg hem of hij mij niet even naar Elten, naar Alkema, kon brengen. Daar werkten twee jongens uit Herwen (genaamd Wijnker). De Stokkumer wilde graag mijn ring die ik om had, in ruil voor sigaretten. Ik zei: “breng me naar Elten, dan krijg je hem”. De deal was gemaakt. “Loop maar vast vooruit, ik kom wel na” zei mij nieuwe reisgenoot.
Na een poos gelopen te hebben, werd  het enigszins donker voor me. Ik liep terug, denkend: hij komt niet. Met de moed der wanhoop toch maar weer terug richting Elten. Plotseling pakte me iemand bij de schouder en zei: “daar ben ik dan”. Nu had ik ook door wat de vreemde duisternis voor me was: het was de Elterberg. We overlegden of we over de Elterberg zouden gaan of onder langs. We kozen voor het laatste. 500 meter verder was er controle. “Halt, wie zijn jullie?” werd er geroepen. Mijn gids kende ze echter beide bij naam, Walter en Heinrich. “Wie ben jij en waar werk je?” “Ik werk daar.” “Wie is hij?” “O, dat is een goede bekende.” “Waar komt hij vandaan?” “Van de andere kant van Emmerich” (ja, Berlijn ook). “Paieren?” Ik liet mijn pas zien. Zijn zaklamp weigerde en we kregen te horen “weiter laufen”.

Bij Alkema aangekomen bleken de jongens van Wijnker er niet te zijn. Ik vroeg of ik bij de familie Alkema mocht overnachten. Ze wisten wat mijn plan was. Ik had gezegd dat mijn vader erg ziek was. Slapen mocht, maar wel in de paardenstal. Doordat de ramen kapot waren was het er erg koud, maar gelukkig kreeg ik wat kussens en dekens mee. In de morgentijd viel ik uiteindelijk in slaap. Om 9.00 uur kwam de dochter des huizes mij wekken en vroeg wanneer ik wilde vertrekken. “Liefst meteen”, was mijn antwoord. Ze zei dat ik eerst bij haar moeder in de keuken moest komen en me wat moest opfrissen. In de keuken stond een heerlijke stapel boterhammen voor me klaar. Tijdens het heerlijke ontbijt vertelde de vrouw des huizes me dat ze twee mensen uit Didam als arbeider in dienst had. Een zekere Van Hees en Teun Kobesen (de vader van de vrouw van Henk Schuring (uit de Sommenweg. Red.)).

Nog steeds moest ik de grens over. Via de Houwberg (een vertrouwde boerderij) werd mij aangeraden. Men durfde me niet verder weg te brengen. In het zand werd mij de weg uitgestippeld: richting spoorbaan, bij de kruitfabriek rechts af en dan weer links. Zo kwam ik bij de betreffende boerderij. De boerin liet mij binnen. Even later kwam de boer zelf thuis en het eerste wat hij zei was: “Zo dat is alweer een poosje geleden dat er hier een aankwam”. Hij vroeg me ook of de douane mij had gezien. Ik bleek heel dicht langs het grenskantoor te zijn gelopen. De uiterst dikke mist is waarschijnlijk mijn redding geweest.

Mijn moeder had mij op het hart gedrukt dat ik niet onverwacht thuis moest komen. Voordat ik weg moest, hadden ze bij Wijnker voor mij de terugroute al uitgestippeld. Dat was mijn houvast. De boer ging met mij naar de Oude Rijn (nog steeds op het Duits grondgebied). Hij had daar een vlonder liggen, maar ik kon zo over het dikke ijs lopen. Met de instructie: “loop hier langs het prikkeldraad, dan langs een bouwland, als je dan de draden volgt kom je bij een arbeidershuisje en verderop die boerderijen” vervolgde ik de tocht. Ik bevond me nu in de Ossenwaard, de boerderijen waren respectievelijk van Sloot, Lamers en Meurs. Bij elke boerderij vroeg ik of ik op de goede weg was. Gaandeweg begon de mist wat op te trekken, maar de Herwense kerktoren was nog niet te zien. Wel werd mijn aandacht getrokken door iemand met een zwart pak aan op een fiets, getooid met een platte pet. Van horen zeggen wist ik dat dit Hollandse SS’ers moesten zijn. Nu niet weglopen, dacht ik, want dan loop ik in de gaten. Onderwijl spookte er van alles door mijn hoofd wat te doen als dit figuur met mij wat wilde. Doch dichterbij gekomen bleek het de postbode te zijn. Toen was het nog maar even naar de familie Wijnker. Daar keken ze erg op van mijn komst. Na wat heen en weer gepraat bleef de cruciale vraag: “hoe kom ik in Loil?” Eerst werd er gegeten. Toen nam de baas zelf (75 jaar oud) het besluit om mijn ouders van m’n aanstaande thuiskomst in kennis te stellen. Na uren kwam hij terug, in gezelschap van mijn zus Truus, met de transportfiets (want daar waren geen papieren bij). Toen op Loil aan, Truus voorop. Omdat ik een hele tijd niet meer gefietst had viel dat zwaar tegen, vooral ook door de gladde weg. We kozen ervoor zoveel mogelijk binnendoor te gaan. Via allerlei tussendoorweggetjes belandde ik via de Weemstraat bij Theed Smits, ik was geen enkele bekende tegen gekomen. Nog een paar meter en ik was thuis. Op zulke momenten besef je wat dat inhoudt. Het was na al die tijd een gelukkig weerzien en ondanks de ontberingen was ik nog gezond gebleven ook.

Naschrift: Tussentijds ben ik nog twee keer even weg geweest. We hadden gehoord dat er controle kwam bij zakenlieden die evacués in huis hadden en bij de TODT (voerde alle bouwopdrachten van de ‘Wehrmacht’ uit. Hiervoor werden dwangarbeiders en krijgsgevangenen ingezet. Red.) moesten werken. Dit konden ze vaststellen op basis van het persoonsbewijs. Aangezien ik geen rechtsgeldig bewijs in mijn bezit had, leek het beter tijdelijk elders onderdak te zoeken. Dit kreeg ik bij Gerrit Bolder in de Bosslag.

Toen ik op een keer in de keuken zat, zag ik een overvalwagen aankomen. Die komen mij ophalen was het eerste waaraan ik dacht. Als de bliksem smeerde ik ‘m. Ik kreeg niet zo gauw de kans iemand thuis te zeggen waar ik heen ging. Ik zocht mijn toevlucht tot buurman Rasing op de hooizolder. Door het dakraam kon ik de wagen achter ons huis zien staan. Bij het haakgat (hierdoor werd het hooi van de zolder naar beneden gegeooid. Red.) bleef ik wachten tot er iemand boven kwam. Door voorzichtig te fluiten probeerde ik de aandacht te trekken. Gelukkig kwam er reactie, het was Mimmie. Ik zei dat ik even naar huis ging om te zeggen dat het me veiliger leek me voorlopig even op de zolder van de buurman verborgen te houden. En als het etenstijd was wisten ze dan waar ik zat. Daarmee was die tijdelijke inkwartiering geregeld.

Het heeft me verbaasd dat zovelen alle ellende, gevaar etc. zo goed hebben doorstaan. Zelf heb ik er een trauma en engtevrees (bijv. in tunnels) aan overgehouden.

Veel lof en dank aan het adres van Liesbeth en Karel Duindam voor het smokkelen van de pakketten en het versturen van de post. Mocht ik mensen vergeten hebben die mij toentertijd ook wat hebben gestuurd dan daarvoor mijn welgemeende excuses.

Giel Borst